Veerponten die niet blijken te bestaan, plots overstekende hanen, wegen vol gaten en racende Chinese vrachtwagenchauffeurs: Laos is niet het makkelijkste land om per motor te verkennen. Toch weerhoudt dat journaliste Wilke Martens er niet van om door het zuiden van het land te toeren.
“This one is very good”, lacht Mister T van TL Motorcycle, nabij Wat Mixay in Vientiane, de hoofdstad van Laos. In dit land een geschikte motor huren, is bijna net zo lastig als een restaurant vinden waar geen kleefrijst wordt geserveerd. Ik bekijk het rijtje motoren en kies een oude Honda FTR. In scooterland Laos zijn zogenoemde ‘big bikes’ schaars: motoren moeten uit Thailand geïmporteerd worden en de hoogte van de importbelasting hangt af van de bui van de douanier. Nieuwe motoren kunnen voor Laotianen daarom wel twee keer zo duur worden als voor hun Thaise buren. Er eentje huren kan dan ook aardig in de papieren lopen, al is het goedkoop vergeleken met Europa.
Ondanks de waslijst aan technische instructies die Mister T opsomt, besluit ik de FTR te huren. Het plan is om route 13 te volgen, helemaal tot Pakse, het vertrekpunt om het Bolavenplateau te ontdekken: een gebied dat gekenmerkt wordt door een unieke combinatie van natuur, watervallen en koffieplantages. De terugweg zou door het binnenland voeren, langs nationale parken, om af te sluiten met de befaamde Thakhek Loop. Geen probleem met deze bike, garandeert Mister T, en ik geloof hem op zijn bruine ogen.
Of je soep lust!
Het duurt even om Vientiane uit te komen, al valt de verkeerschaos in het niet bij andere Zuidoost-Aziatische hoofdsteden. Route 13 is de belangrijkste handelsroute van Laos, die begint in Boten, de grensplaats met China in het noorden, en helemaal naar Veun Kham in het zuiden loopt, waar Laos aan Cambodja grenst. Talloze vrachtwagens en Toyota’s Hillux racen over de route, ook al delen ze de weg met excentrieke landbouwvoertuigen, boeren die hun buffels uitlaten en kinderen die naar school wandelen.
Op een bamboe platform, in de brede berm langs de weg van Pakxan naar Thakhek, zit een groep vrouwen. Kleine kinderen zijn druk aan het spelen, totdat ze de vreemde motorrijders hebben gespot en zwaaien urgenter wordt. Dorpen liggen direct aan de weg, dus we stoppen om een kijkje te nemen. Op een houtvuurtje staat een grote pan soep te pruttelen. ‘Gin kao, gin kao’, lachen de vrouwen, wijzend op de soep. Ik leg mijn hand op mijn buik, ‘im leo’, ik zit vol; een beleefde manier om de uitnodiging af te slaan. Toch nemen de vrouwen er geen genoegen mee, ze blijven aandringen. Voorzichtig slurp ik wat van de soeplepel: meer dan pompoen, bamboe en varkensvlees herken ik niet, maar de pan moet vol zitten met ingrediënten die de vrouwen eerder die ochtend uit de natuur hebben verzameld. Hoe dol ik ook ben op bijzondere soep én ontmoetingen, het is tijd om te vertrekken. Er is immers nog een lange weg 13 te gaan…
Haan op je helm
Schichtig kijkt hij om zich heen. Zijn lange nek beweegt schokkerig van links naar rechts, alsof hij controleert of de weg vrij is om over te steken. Ik neem gas terug en houd mijn ogen op de berm gericht, waar de haan besluiteloos blijft bivakkeren. De haan draait zijn nek naar het dorp achter hem, maar springt plotseling toch de weg op. Het beest met koperrode en glanzendgroene veren loopt precies voor mijn wiel. Door de klap stuitert het dier omhoog, knalt tegen mijn borst, plakt dan korte tijd tegen mijn vizier en komt vervolgens op het asfalt neer. Ik kijk in de spiegel, terwijl de motor uitrolt. Levenloos ligt de haan op de weg. De omgeving blijft net zo stil…
Kippen of hanen worden hier vast om de haverklap aangereden, maar ik moet toch even van de schrik bekomen. Als mijn hartslag weer normaal is, vervolg ik de weg naar het zuiden. Extra alert op hanen, kippen, biggen, op alles eigenlijk. En een groep mensen, even later, die wild gebaren dat ik moet stoppen. “Zou er nog een stuk haan aan mijn motor hangen?”, vraag ik me verschrikt af. Ik houd halt. Een man prevelt een gebed, een vrouw houdt een zilveren schaal met geld op. Ah, ze vragen donaties voor de tempel. Midden op de weg. Ik kan wel wat goede karma gebruiken, dus stop ik tienduizenden Laotiaanse KIP in de schaal. De man speldt een bloemetje van crêpepapier op mijn motorjas. Route 13, houd je ongeluk maar bij je!
Monnik met pech
Vijf dagen en bijna zevenhonderd kilometer later bereiken we Pakse. De volgende ochtend rust ik uit aan het zwembad van Le Jardin. De oude Honda, die startproblemen begint te vertonen, kan de pauze vast goed gebruiken. Die middag laten we route 13 achter ons om het Bolavenplateau te verkennen, maar niet voordat we de Mekong zijn overgestoken om Wat Phousalao te bezoeken. Een kronkelweg leidt omhoog naar de heuvel waarop een enorme Boeddha bekijkt hoe de Mekong door het landschap meandert. In de verte, achter alle dorpjes en rijstvelden, rijst het Bolavenplateau als een tafelberg boven alles uit. “Excuse me.” Een kale jongen in oranje gewaad blokkeert mijn blikveld. “Can you help me?” Verbaasd kijk ik hem aan. Waar kan ik, een toerist, een jonge monnik nou mee helpen? “Our car broke down.” Achter hem staan zijn vrienden, hoopvol. Ik had er nooit bij stilgestaan, maar ook monniken krijgen autopech.
Met behulp van Google Translate achterhalen we het probleem: de jongens hebben motorolie nodig, of ze onze motoren even mogen lenen. Dat gaat wat ver, maar Aniel wil best een lift geven naar de garage. Ondertussen droom ik weg bij het fenomenale uitzicht, met een serene glimlach op mijn gezicht. Net als de enorme Boeddha. Ik hoop op extra karmapunten, nu we een monnik hebben geholpen. Zachtjes vraag ik Boeddha of de oude Honda er ook een paar van krijgt.
Een waterval aan koffie
‘Eindelijk heb ik wat aan die noppenbanden!’, verzucht ik, als ik op weg 16 ben beland. Waar ik eerder de banden heb vervloekt vanwege de vreselijke wegligging op het asfalt, roem ik Mr T nu om zijn bandenkeuze. Weg 16 is opengebroken en bestaat uit rode modder, waar enorme bulldozers overheen walsen. Ondertussen wordt het zand natgehouden, waardoor het spekglad is. Zonder kleerscheuren komen we aan bij Sabaidee Valley, een bungalowpark vlakbij Paksong: de ideale uitvalsbasis om het Bolavenplateau te ontdekken. Het is hier koffie wat de klok slaat. Door de hoge ligging – tussen 1000 en 1300 meter boven zeeniveau – is de grond ideaal om koffie te verbouwen. Er zijn dan ook volop plantages, branderijen en koffieressorts. Na honderden kilometers 3-in-1-oploskoffie, maakt mijn hart een sprongetje als ik de volgende ochtend een écht koffieapparaat aantref bij het ontbijtbuffet. Kopje na kopje drink ik op, waarna ik zo de motor op stuiter.
Als ik de oude Honda probeer te starten, wordt mijn caffeïnerush getemperd. Hij proest een paar keer, maar daar is alles mee gezegd. De pech is niet op weg 13 achtergebleven, jammer ik. Gelukkig schiet Chalinee van de receptie te hulp en ze begint gelijk te bellen. Terwijl ik overweeg om nog maar een koffie te nemen, verschijnt een man met gereedschapskist. “De man van mijn collega is monteur”, lacht Chalinee. Ik voel me bezwaard dat hij andere klanten laat wachten om mij eerst te helpen, maar als hij de oude Honda even later aan de praat heeft zijn mijn bezwaren vergeten. Ik stop hem een flinke fooi toe en vertrek in oostelijke richting: binnen twaalf kilometer van het resort liggen drie watervallen. Tad Yuang begint als ondiepe cascade, waar locals graag op droge stukken rots picknicken, om een eind verderop 40 meter naar beneden te kletteren. Dat is echter niets bij Tad Fane, twee watervallen te midden van jungle, die 120 meter naar beneden storten. Even overweeg ik om langs de watervallen te ziplinen, maar als ik merk dat ik sta te trillen op mijn benen besluit ik het maar bij koffie te houden voor mijn rush.
De man uit Salavan
Koi yak pai Pinh! Ik probeer mijn gebrekkige Laotiaans uit op de man bij het benzinestation, nadat hij mijn tank heeft volgegooid en ik omgerekend vijf euro heb afgerekend. We zijn in Salavan, een slaperig stadje ten noordoosten van het Bolavenplateau. Ik laat de man mijn bestemming zien op Maps: Google wil me terugsturen via route 13, maar ik wil dwars door het midden van de sliert die Zuid-Laos op de kaart vormt. Een grijns verschijnt om zijn tandeloze mond en in volzinnen begint hij tegen me te ratelen. Zo goed en kwaad als het gaat probeer ik hem te volgen. Boh dai, boh dai. De belangrijkste woorden begrijp ik: het gaat niet. Weg 23 van Salavan naar Pinh is begaanbaar, maar wordt onderbroken door de Xe Banghiang. En de brug over de rivier, die is nou net stuk, zegt de man.
Ik haal mijn papieren kaart uit mijn binnenzak en bestudeer de route. Er zou een veerpont moeten zijn, geen brug. “Is er geen boot?”, vraag ik de man. De laatste update van deze kaart komt misschien wel uit hetzelfde jaar als de oude Honda. De man schudt zijn hoofd. De twijfel slaat toe. Het grootste deel van de 150 kilometer lange route bestaat uit zandweg, bospad en dus de rivier, waarbij ongewis is of deze droog overgestoken kan worden. De man schudt zijn hoofd. Ik denk aan de achthonderd kilometer die er al opzitten, de grillen van de oude Honda en het ongeluk dat me lijkt te achtervolgen. Er verschijnt een met olie bevlekte vinger op de kaart, wijzend naar route 15, die uitkomt op de 13. Misschien is hij wel gezonden door de grote Boeddha, deze man uit Salavan, dus ik volg zijn advies.
Brommende backpackers
Twee dagen later. Het ruige landschap met stoffige wegen en enorme kalkstenen rotsen aan de horizon, staat in scherp contrast met het vlakke land langs de 13. Terwijl ik over de befaamde Thakhek Loop scheur, joel ik het uit: wat een ongelooflijk mooi landschap. Als ik denk dat het uitzicht niet mooier kan, verschijnt in de verte de Nam Theun Dam aan de horizon. De weg meandert – van hoog naar laag – langs en over het meer, waar zwarte, dode boomtoppen mysterieus boven uitsteken. Met open mond rijd ik langs het stuwmeer, dat in haar buitenaardse schoonheid de verre omgeving van stroom voorziet.
De schemer valt in als we in Thalang aankomen, het eerste plaatsje na de dam waar guesthouses zijn. “Sorry, we’re full”, zegt de dame als we stoppen bij de eerste. “Only one tent left”, is het antwoord bij de andere, waar luidruchtige backpackers rond een kampvuur zitten te drinken. Sinds een groot deel van de 450 kilometer lange loopgeasfalteerd is, is de populariteit onder backpackers toegenomen, die – rijervaring of niet – met scooters van 110cc op weg gaan. Het bordje ‘homestay 20 m’, aan het begin van het dorp, leidt ook nergens heen. Er zit niets anders op dan doorrijden naar Lak Sao, 50 kilometer door een insectenwolk over een kronkelweg in het pikkedonker. Nog één keer besluiten we rond te vragen. Een oude man in rubberlaarzen staat ons te woord: de homestay bestaat niet meer, maar we mogen bij hem logeren. Dankbaar nemen we het aanbod aan. Het matras op de grond, met daarboven een felroze klamboe, voelt als een luxe hemelbed. De volgende ochtend bedanken we de man uitbundig voor zijn gastvrijheid, maar als hij het oorverdovende geronk van de oude Honda hoort, laat hij ons niet gaan. Als wonder boven wonder blijkt de man, naast zijn werk bij de elektriciteitscentrale, ook monteur. Al snel ontdekt hij dat een losse aansluiting van de uitlaat op de motor de overtollige decibels veroorzaakt. Met niets meer dan een ijzerdraadje lost hij het probleem op. Eindelijk goede karma!
Kilometerslange duisternis
De zon zakt langzaam achter de kalkstenen bergen en hult de rijstvelden in een mysterieus strijklicht. Terwijl de schemer invalt probeer ik te focussen op de weg, waar het de laatste tien kilometer naar Kong Lor zigzaggen is tussen gaten. Het lukt me niet ze allemaal te ontwijken: de omgeving is te mooi om je niet door te laten afleiden. Tientallen kuilen later parkeer ik de oude Honda voor de poort van Spring River Resort. Een houten loopbrug voert door het grasland naar de receptie. “Eindelijk, daar zijn jullie”, roept Vicky, de eigenaresse, die als fervent motorrijdster uitkeek naar onze komst. Ik plof neer in een van de relaxte stoelen in het restaurant, met uitzicht over de Hinboun-rivier. Vlakbij de oever spetteren kinderen in het rond, vrouwen wassen kleding in de rivier. Aan de overkant zie je de ingang van de lagune, waarvan het water kristalhelder is. In de verte dobbert een vissersboot, terwijl de cicaden zingen. De perfecte rustplek, voordat ik de laatste 315 kilometer afleg om de oude Honda weer terug te brengen.
Veel tijd om bij te komen is er niet, want de volgende middag ligt een motorboot te wachten die ons naar Kong Lor Cave zal brengen, de highlight van het gebied. Alleen de boottocht ernaartoe blijkt al de moeite waard. Het geeft een geweldige indruk van het Laotiaanse plattelandsleven: badderende waterbuffels, kruidentuinen op riviereilandjes, jongens die vissen met duikbril en speer of meiden die met bamboe mandjes krabben vangen. Bij de grot aangekomen, moeten we van boot wisselen. Nadat ik entreekaartjes gekocht heb, krijg ik hoofdlampen mee: de Kong Lor Cave is een door de rivier uitgesleten doorgang in een kalkstenen berg, van maar liefst 7,5 kilometer lang. De ondergrondse boottocht lijkt buitenaards: vleermuizen fladderen door de lichtstraal, terwijl mysterieuze schaduwen en lijnen over de muren van de rotswand drijven. Als we zo’n anderhalf uur later de grot weer uitkomen, is het ook buiten pikkedonker. Langs de oevers wordt nog altijd gevist en verzameld, met zaklampen dit keer. Ik kijk omhoog, naar de indrukwekkendste sterrenhemel die ik ooit heb gezien. Zouden de goden ons dan toch goed gezind zijn?
Met een grote glimlach staat Mister T te wachten, als ik de oude Honda de straat inrijd. “You made it!”, roept hij uit, bijna verbaasd. Eigenlijk wil ik tekeergaan over de gebreken van de motor, maar zijn enthousiasme is aanstekelijk. “Ik laat de monteur ernaar kijken”, zegt hij, als ik de mankementen heb aangewezen. “Hoeveel was je kwijt aan reparaties?”, vraagt hij vriendelijk, terwijl hij zijn portemonnee trekt. Dit keer ben ik verbaasd: in Azië kan je meestal bijbetalen als er iets mis is met je huurvoertuig. Ik denk aan de mensen van de tempel, de grote Boeddha en de man uit Salavan. “Het is wel goed zo”, zeg ik en schud Mister T stevig de hand.
PRAKTISCHE INFORMATIE
Ernaartoe
Vanaf Amsterdam zijn er jammer genoeg geen directe vluchten naar Laos. Het beste is om via Bangkok door te reizen naar Vientiane. In ongeveer een uur vlieg je naar de Laotiaanse hoofdstad Vientiane.
Overnachten
Over het algemeen is het niet moeilijk om accommodatie te vinden tijdens een toertocht door Laos, al kan de kwaliteit van de hotelkamers sterk uiteenlopen. De volgende hotels op de route zijn mijn persoonlijke favorieten:
– Vientiane: Settha Palace (www.setthapalace.com)
– Thakheak: Villa Thakhek (www.facebook.com/Villa-Thakhek-349133585102944/)
– Pakse: Le Jardin (www.lejardindepakse.com)
– Paksong: Sabaidee Valley (www.sabaideevalley.com)
– Kong Lor: Spring River Resort (www.springriverresort.com)
Reisperiode
De beste tijd van het jaar om Laos per motor te verkennen is van oktober tot en met februari. Gedurende deze maanden is het overwegend droog en wordt het niet te heet. In december en januari kan het ’s avonds zelfs koud worden. De maanden maart en april zijn het beste te vermijden vanwege de hoge temperaturen (tot wel 40 graden) en ‘slash &burn’-praktijken, waardoor de lucht vol rook hangt. Niet fijn rijden. Van juni tot september kunnen er flinke regenbuien zijn, waardoor zandwegen soms moeilijk begaanbaar zijn.
Tips van andere rijders
Op de website www.gt-rider.com vind je handige informatie over motorrijden in Laos en diverse andere landen in Zuidoost-Azië. Via verschillende fora vind je reisroutes, praktische informatie en handige tips en weetjes.